5

 

 

 

LUZERN

 

De man met de actentas


De lichtjes van Luzern twinkelden langs het meer, toen Simon Templar er naartoe slenterde door de Casinotuinen; en daarboven stak het rotsachtige hoofd van de oude Pilatus zwart af tegen een hemel vol sterren. Bij een havendam aan de overkant van de Nationalkai stroomden de toeristen uit een rondvaartboot en de ijle Zwitserse lucht werd een ogenblik bezwangerd met de vreemde accenten uit Lancashire en Londen. Simon stond onder een boom; hij genoot van een cigaret en wachtte geduldig tot de mensen zich verspreid hadden. Hij had een diepe afkeer van mensenmenigten en hij wilde zelfs niet de korte afstand tot zijn hotel ertussen wandelen.
Misschien was het juist iets tè gevoeligs en kieskeurigs in hem, dat hem instinctief deed terugdeinzen voor hun licht-alcoholische uitwaseming en voor het gelach, dat net iets te luid was, tè onnozel voor zijn rustige stemming. Het was niet omdat hij bang was, herkend te worden. Elk van hen zou waarschijnlijk op zijn naam gereageerd hebben of tenminste op zijn nog beter bekende spotnaam: de Saint; maar niemand zou zijn gelaat herkend hebben. De trekken van de spottende boekanier, wiens vele vendetta’s met de onderwereld en de wet nog tijdens zijn eigen leven legendarisch waren geworden, waren maar weinigen bekend — een feit, dat de Saint dikwijls tot z’n voordeel had ondervonden.
Maar op dat ogenblik dacht hij zelfs niet aan de voordelen van anonimiteit. Hij gaf eenvoudig toe aan een persoonlijke walging tegen luidruchtige vacantiegangers. Hij was nog steeds aan het vacantie-houden. Hij wilde niets anders van hen, dan dat ze hem met rust lieten en ze hadden van hem niets te duchten.
Ze waren nu verdwenen en de esplanade was opnieuw verlaten. Hij liet z’n cigaret vallen en stond als een standbeeld, opgenomen in de serene schoonheid van het weerkaatsende water en de op wacht staande bergen. Van de kant van Hotel National, hoorde hij, links van zich, een eenzaam paar voetstappen. Ze klonken stevig, vastberaden en een beetje gehaast. Simon draaide alleen z’n hoofd om en zag de man, die, toen hij naderbij kwam, een forse kerel bleek te zijn van gemiddelde lengte; hij had een donker pak aan en een donkere gleufhoed op; hij droeg een dikke actentas. Zijn hele uiterlijk, gecombineerd met zijn ingespannen, ernstige manier van doen, maakten hem tot een ongerijmd wakkere en zakelijke verschijning in de vreedzame avond. Simon ving een glimp van zijn gelaat op, toen hij onder éen van de straatlantaarns doorliep, die langs het water stonden: het had een bleke, onmiskenbaar Latijnse tint, die nog geaccentueerd werd door een klein zwart puntbaardje.
Toen, nauwelijks een ogenblik later, realiseerde Simon zich, dat hij niet éen man gadesloeg, maar drie.
De andere twee kwamen ergens uit de schaduw tevoorschijn — éen was lang en mager, de andere kort en dik. Ze droegen hun hoeden over hun ogen en ze hielden hun handen in de zakken. Ook zij liepen snel en doelbewust — sneller zelfs dan de man met de baard, zodat ze hem spoedig bijna inhaalden. Het verschil was alleen, dat hun voeten geen geluid maakten... Het leek alles zo veel op een conventioneel scènetje uit een film, dat gedurende hetgeen naderhand een onvergeeflijk lange tijd scheen, maar waarschijnlijk slechts enkele seconden duurde, de Saint het toneeltje passief gadesloeg, als zat hij in een schouwburg. Misschien was het zó voor de hand liggend en onaannemenlijk in die entourage, dat zijn redelijk brein weigerde het naar waarde te schatten.
Maar toen de twee achtervolgers de laatste meters tussen hen en de gebaarde man inliepen en het licht van een lantaarn staal deed flitsen in de hand van de lange man, begreep Simon Templar, dat zijn onbeweeglijkheid onder de boom hen in de waan gebracht had, dat niemand hen in de gaten had en dat dit alles maar al te echt gebeurde. En toen was er geen tijd meer om de climax van de daad te voorkomen.
De twee achtervolgers handelden als een goed op elkaar ingesteld team. De rechterhand van de lange reikte over de rechterschouder van hun prooi en legde zich over diens mond; het staal in zijn linkerhand verdween, waar het de rug van de gebaarde man raakte. Op hetzelfde moment, als een afgrijselijke verlenging van hetzelfde individu, griste de dikke de actentas uit de weerloze vingers. Dan, in dezelfde bewegingsgolf, viel de gebaarde man slap neer als een lappenpop en de twee aanvallers renden terug naar de laan tussen de Casinotuinen en de tuinen van Hotel National. Terwijl de Saint wegstormde om hen in te halen, liep het hem nog koud over z’n rug, daar hij te laat begrepen had, wat er ging gebeuren. Hij schreeuwde niet, want het was nu te laat om het slachtoffer nog te waarschuwen en hij zag niemand, die dicht genoeg in de buurt was om te kunnen helpen. Hij rende even geluidloos als de twee struikrovers, maar sneller.
Hij ontmoette hen op de hoek van de laan. De lange vent was het dichtst bij hem en zag ’m dan ook het eerst aankomen en draaide zich om om zich te verweren. De Saint zag een wreed, benig gezicht, dat vertrokken was door een boosaardige uitdrukking, maar hij had het voordeel van de verrassing. Vóór de lange man ook maar één van zijn kennelijk onvriendelijke bedoelingen had kunnen uitvoeren, sloeg de vuist van de Saint toe en de lange vent zat eensklaps op de grond.
Of de dikke teveel vertrouwen had in de vaardigheid van zijn maat om af te rekenen met de bemoeial of dat hij geen loyaliteit jegens z’n kameraad kende, in ieder geval wachtte hij niet om hulp te verlenen. Hij maakte een zwenking en rende door. En omdat hij de actentas nog bij zich droeg, die de hoofdzaak van het hele zaakje scheen te zijn, rende de Saint achter hem aan.
De dikke liep fantastisch snel voor een man van zijn lichaamsbouw. Met tegenzin, omdat hij er niet op gekleed was, maakte de Saint een sprong en stak z’n voet tussen de rennende benen van de dikke. De man viel lenig als een worstelaar, maar Simon hield ’m bij een enkel vast. Toen rolden ze tot vlak voor een bosje rhododendrons en eensklaps trapte de man met z’n andere voet tegen de zijkant van het hoofd van de Saint. Veelkleurige sterretjes dansten voor Simon’s ogen en zijn greep verslapte. Hij moest half bewusteloos zijn geweest, want toen zijn hoofd weer helder werd, was z’n hand leeg. Een hevig geritsel in de struiken, hese kreten en het geluid van tal van rennende voeten mengden zich in zijn brein dooreen, toen hij rechtop ging zitten.
Een man boog zich over hem, hij was slechts vaag zichtbaar in de schemering; de Saint stelde zich er instinctief op in, dat hij terug moest slaan vóór hij besefte dat deze man een ander was. Hij was zowat even groot als de dikke, maar het silhouet, rond en mollig, was anders.
De stem sprak uitstekend Engels, met een eigenaardige mengeling van een continentaal accent met Oxford-klinkers.
„Bent U in orde?”
Simon strompelde overeind, voelde eens voorzichtig aan z’n gelaat en sloeg z’n kleren af.
„Ik denk het wel. Hebt U m’n speelmakker ook gezien?”
„Hij rende weg. Ik ben niet gemaakt om hard te lopen — of om voetbal tackles te maken. Wat was er eigenlijk aan de hand?”
Er klonken nog meer haastige voetstappen en de straal van een zaklantaarn werd op hen gericht. In de weerspiegelende gloed erachter zag Simon de omtrekken van een uniform.
„Hier is iemand, die beroepshalve interesse voor het antwoord heeft,” zei hij grimmig.
De politieman sprak in het afgrijselijke keelklankendialect van de streek. Het kwam niet precies voor in de reeks talen, die de Saint beheerste, maar hij had toch geen vertaler nodig om te laten verklaren, wat de mannen der wet in dergelijke situaties overal zeggen: „Wat is hier aan de hand?”
De mollige man antwoordde in hetzelfde dialect. In het licht was zijn gezicht rond en zacht en kinderlijk, met randloze glazen voor zijn nogal felle blauwe ogen. Hij droeg een tweedjas en een ronde, zachte hoed. Hij sprak met grote radheid en beschrijvende gebaren, zodat Simon makkelijk begreep, dat hij bezig was te vertellen over de Saint’s ontmoeting met de dikke moordenaar, die hij ongetwijfeld gezien moest hebben. De politieman vroeg weer iets en de ronde man gaf hem een kaart, die hij uit een kleine leren portefeuille gehaald had. De agent richtte zich tot de Saint.
„Vous parlez francais?”
„Mais oui,” zei de Saint direct. „Deze heer zag, dat ik een man trachtte te grijpen. Er was nog een ander ook. Daarginds.”
Ze liepen naar de plaats, waar Simon de magere man had neergeslagen. Maar daar was niemand.
„Die schijnt ook weg te zijn,” zei hij bedroefd. Dan wees hij over de promenade. „Maar daar ligt de man, die ze beroofd hebben.”
De magere vent had zijn mes teruggenomen, maar het had z’n werk goed gedaan. De man met de zwarte baard moest bijna onmiddellijk gestorven zijn. Zijn gezicht was bijna ontstellend kalm en ongeïnteresseerd, toen ze hem omkeerden.
„Wat gebeurde er met die actentas, waarvan U zei, dat ze hem afpakten?” vroeg de agent in het Frans.
Simon haalde de schouders op.
„Ik veronderstel, dat die vent, die ik op z’n lijf sprong, ’m wel meegenomen heeft.”
„En dus weten we het motief voor de aanval niet,” merkte het ronde mannetje bedachtzaam op.
„Zonder nou direct voor Sherlock Holmes te willen spelen,” merkte de Saint met een spoor van sarcasme in z’n stem op, „zou ik toch wel denken, dat het een roofoverval was.”
De agent zocht de zakken van de dode man na.
Met een licht tikje op z’n arm, lokte de man met het maangezicht de Saint een klein eindje opzij.
„Houdt U kalm, m’n beste. De politie houdt er niet van geplaagd te worden. Mag ik me even voorstellen? Mijn naam is Oscar Kleinhaus. Ik ben hier nogal bekend. Ik zal proberen er voor te zorgen dat U geen last krijgt.”
„Dank U,” zei de Saint nieuwsgierig.
De politieman hield een Italiaans paspoort tussen z’n vingers.
„Filippo Ravenna,” las hij voor. „Uit Venetië. Gehuwd. Een en vijftig jaar oud. Fabrieksdirecteur.”
„Was hij een vriend van U?” vroeg Kleinhaus.
„Ik heb hem nooit eerder in m’n leven gezien,” zei de Saint.
De politieman ging met zijn vinger over de pagina’s van het paspoort en wees dan op éen ervan.
„Wat is dat?”
Simon keek over z’n schouder.
„Dat is een immigranten-visum voor de Verenigde Staten... een week geleden afgegeven. Het is blijkbaar nog niet gebruikt.”
„Maar U zei toch, dat U hem niet kende.”
„Ik ben vergeten hoeveel duizenden immigranten er elk jaar de Ver. Staten binnenkomen,” zei de Saint; „maar ik verzeker U, dat ze niet allemaal vrinden van me zijn.”
Opnieuw voelde hij een waarschuwend rukje aan z’n mouw.
De ronde Mr Kleinhaus richtte zich opnieuw tot de agent in zijn eigen dialect. Hij scheen te beweren, dat de Saint alleen maar een onschuldig toeschouwer was geweest, die getracht had een stel misdadigers te vangen; en dat hij niet als verdachte behandeld moest worden; dat de agent beter deed zich op de misdaad te concentreren.
De politieman scheen ondanks zichzelf toch onder de indruk van deze woorden te komen. Hij wendde zich nu minder agressief tot de Saint:
„Mag ik Uw naam alstublieft?”
Simon was de laatste tijd een beetje voorzichtig met de risico’s van zijn reputatie.
In Zwitserland, het traditionele land van vrede en neutraliteit, had hij besloten een poging te doen om die risico’s te verkleinen, toen hij zich in zijn hotel inschreef.
„Tombs,” zei hij, „Sebastian Tombs.”
„Waar verblijft U hier?”
„In het National Hotel.”
De agent schreef de inlichtingen in z’n boekje.
Eerst nu liepen er meer mensen in hun richting langs de Kai. Het was laat, maar aanstonds zou de onvermijdelijke mensenmenigte komen opdagen.
Kleinhaus zei nog iets tegen de agent en de politieman scheen ermee in te stemmen. Kleinhaus nam Simon bij de arm en voerde hem mee.
„Wij zullen het bureau opbellen om hem hulp te sturen,” zei hij. „We kunnen het vanuit Uw hotel doen. Zoudt U die twee moordenaars herkennen?”
„Tot op zekere hoogte.” Simon beschreef hen zo goed hij kon, terwijl ze door de tuinen naar de achteruitgang van het hotel liepen. „Ik veronderstel dat de detectives het zullen nemen, voor wat het waard is.”
„Ik zal het doorgeven, als ik opbel.” Ze waren nu in de lobby gekomen.
„Het is gemakkelijker voor mij het dialect te spreken. En U wilt er toch niet in gemengd worden en Uw vacantie laten bederven. Ik zal wel overal voor zorgen.”
Simon keek hem nadenkend aan.
„U bent wel buitengewoon vriendelijk,” zei hij. „Is dat nou alleen Zwitserse gastvrijheid?”
„Ik houd er niet van, dat toeristen slechte ervaringen in mijn land opdoen,” zei Mr Kleinhaus. „Gaat U naar bed. Misschien zien we elkaar weer.”
Hij lichtte hoffelijk z’n ronde hoed toen Simon de lift betrad.

De Saint placht nooit wakker te blijven liggen om zich vragen te stellen, waarop hij alleen denkbeeldige antwoorden kon geven. Hij sliep alsof er niets gebeurd was, alsof er geen open vragen in zijn geest waren, in het vaste vertrouwen, dat, als het incident van die avond bestemd was om alleen maar een begin te zijn, de rest vanzelf wel op een gegeven moment duidelijk zou worden. Zo was het leven ook voor hem. Hij hoefde het avontuur niet te zoeken: zijn probleem zou alleen geweest zijn de meedogenloze achtervolging ervan van zich af te schudden.
Hij had juist zijn ontbijt in zijn kamer genuttigd toen er op de deur werd geklopt.
Toen hij de deur opende, verwachtte hij hoogstens een kelner om het eetgerei weg te nemen. Maar het was een vrouw. Ze was niet ouder dan dertig; ze was mooi, klassiek mooi als een Florentijns schilderij, had een gevulde gestalte, die de discretie van de dure, zwarte japon te niet deed. De donkere schaduwen onder haar ogen kwamen niet uit een potje.
Ze zei, met een licht accent:
„Mr Tombs — zou ik U even mogen spreken? Ik ben Mrs Ravenna.”
„Natuurlijk.”
Ze kwam binnen en ging zitten. Simon schonk zichzelf nog een kop koffie in en bood haar een cigaret aan. Ze schudde het hoofd en hij stak er zelf éen op.
„Ik voel me verschrikkelijk schuldig over hetgeen er met Uw man gebeurd is,” zei hij. „Ik had hem misschien kunnen redden. Ik dacht alleen niet snel genoeg.”
„Maar U heeft toch geprobeerd de mannen te grijpen, die hem doodden. De politie heeft het me verteld. Ik wilde U danken.”
„Het spijt me, dat ik niet meer succes had. Maar als de politie hen grijpt, kan ik ze misschien identificeren. Ik veronderstel, dat U geen idee heeft wie het zijn?”
„Nee. Filippo was een goede man. Ik geloof niet, dat hij vijanden had.”
„Had hij misschien zakelijke concurrenten?”
„Ik zou het niet weten. We waren nogal rijk, maar hij had succes zonder dat hij daarmee een ander benadeelde. In ieder geval had hij z’n belangen aan de kant gedaan.”
„Wat waren dat voor belangen?”
„Schoenen. Het was een goed zaakje. Maar Europa is momenteel een onzeker oord. Er is altijd wat aan de hand met inflaties en onstabiele regeringen. Daarom gingen we naar Amerika. Ons nummer was juist aan de beurt.”
„Weet ik. En hij wilde daar een nieuwe zaak beginnen?”
„Ja.”
„Wel,” zei de Saint, „de politie denkt dat het een gewone roofoverval was, is ’t niet?”
„Ja.”
„En wat denkt U?”
Nerveus wrong ze haar handen.
„Ik weet niet, wat ik ervan denken moet.”
De Saint staarde naar een rookwolkje, dat naar het plafond steeg. Half en half trachtte hij niet te willen weten, dat zijn bloed plotseling sneller stroomde, op een manier, welke absoluut niets uitstaande had met de verblindende schoonheid van de jonge vrouw. Maar het gaf niets. Hij wist maar al te goed wat de symptomen waren van de bijna psychische reflex, die hem vertelde, dat hij er weer in zat — tot aan z’n oren...
„Ik zit te denken,” zei hij traag. „Die ellendelingen hebben Uw man niet zomaar uitgepikt. Ze wisten, waar ze achterheen zaten. Ze hebben zelfs niet in z’n zakken gekeken. Ze grepen alleen maar die actentas en smeerden ’m. Daarom wisten ze wat er inzat. Wat was dat?”
„Misschien wat zakenpapieren ?”
„Een schoenenfabrikant zal toch wel geen handelsgeheimen hebben, die het waard zijn om gestolen te worden.”
„U spreekt als een detective.”
„Dat moge de Hemel voorkomen,” zei de Saint vroom. „Ik ben alleen maar nieuwsgierig. Wat had ie in die actentas?”
„Ik kan het me niet voorstellen.”
„Het moet toch iets waardevols geweest zijn. En toch weet U daar niets van?”
„Nee.”
Ze loog, dat was even duidelijk als de Alpen daar voor zijn ogen; maar hij trachtte te doen alsof hij dat niet zo duidelijk zag!
„Waarom bent U hier gekomen?” vroeg hij, „terwijl U beiden op het punt stond naar Amerika te verhuizen?”
„Er waren nog een paar plaatsen, die we zien wilden vóór we gingen, omdat we niet wisten of we ooit nog eens terug konden komen.”
„En op zo’n simpel vacantietochtje bracht Uw man iets zo waardevols mee, dat hij erom vermoord werd — en dat heeft hij U nooit verteld?”
Haar zwarte ogen flitsten plotseling.
„U vraagt nog meer dan de politie! Bent U me soms aan het beledigen?”
„Het spijt me,” zei hij snel. „Ik probeerde alleen maar te helpen. Als we immers wisten, wat er in die actentas gezeten heeft, dan hadden we een aanwijzing voor de lui, die ’m stalen...”
Ze keek naar beneden naar haar friemelende vingers en ze deed niet bepaald een poging om ze stil te houden.
„Vergeef me,” zei ze met lage stem. „Ik voel me ellendig. Het is zo’n schok geweest... U hebt gelijk. Die actentas is belangrijk. En daar kwam ik werkelijk met U over spreken. Die mannen — hebben ze de tas te pakken gekregen?”
„Jazeker. Ik zat achter de vent aan, die ’m had. Ik kreeg hem tegen de grond, maar hij schopte me in m’n gezicht en smeerde ’m.”
„Ik dacht dat hij ’m misschien had laten vallen.”
„Ik heb het niet gezien.”
„Heeft de politie ernaar gezocht?”
„Ik geloof niet, dat iemand dat gedaan heeft. Zelfs als de man ’m had laten vallen, dan heeft ie tijd genoeg gehad om ’m weer op te rapen, terwijl ik half bewusteloos geschopt was. In ieder geval lag ie daar niet in de buurt. En als de politie ’m gevonden had, hadden ze ’m toch zeker aan U teruggegeven.”
Haar ogen keken hem onderzoekend aan.
„Als iemand hem gevonden heeft... iemand... dan zou ik een grote beloning uitloven.”
„Als ik maar wist, waar ik ’m vinden kon,” zei de Saint een beetje koeltjes, „zou U hem niet terug hoeven te vragen of een beloning te hoeven uitbetalen.”
Ze knikte.
„Natuurlijk. Ik ben stom. Het was een dwaze hoop. Neemt U mij niet kwalijk.” Ze stond plotseling op.
„Dank U, dat U me heeft laten praten — en ook nog eens, voor wat U heeft trachten te doen. Ik mag U niet langer lastigvallen.”
Ze stak haar hand uit en verdween.
Simon Templar bleef staan, waar ze hem verlaten had en langzaam stak hij een nieuwe cigaret op. Dan liep hij naar het venster. Buiten, vanaf het balkon, had hij uitzicht op een schitterend bergpanorama, dat uitliep in de sprankelende blauwe voorgrond van het meer, waar een rondvaartboot voortzwom als een speelgoeddingetje, een bruine rooksluier achter zich latend; maar onweerstaanbaar werd zijn blik naar beneden getrokken en naar rechts, naar de hoek buiten de tuinen, waar hij de dikke man tot struikelen had gebracht. Hij kon zichzelf overtuigd hebben, dat het een illusie was, dat hij iets kon zien vanwaar hij stond; maar de echo’s van de valse noten, die Signora Ravenna had laten klinken, waren minder gemakkelijk kwijt te raken.
Hij deed z’n jasje aan en liep naar beneden. Na een kort zoeken in de struiken, vlakbij de plek, waar hij de dikke man ten val gebracht had, vond hij de actentas. Hij ging alles nog eens na toen hij ’m mee naar boven, naar zijn kamer nam. De actentas was inderdaad uit de greep van de dikke vent gegleden, toen de Saint hem aangevallen had. Hij was tussen de rhododendrons terechtgekomen. Toen was Kleinhaus al schreeuwend komen aanlopen. De dikke man was te bang geweest om stil te staan en ernaar te zoeken. Hij had als de bliksem gemaakt dat ie wegkwam. En de dikke man was ook niet terug gekomen om te kijken, ófwel omdat ie te bang was óf omdat ie aannam, dat de politie ’m wel gevonden zou hebben. En nou had de Saint ’m.
Hij stond er maar naar te kijken achter zijn gesloten deur. Hij had alleen maar de telefoon voor het oppakken — hij veronderstelde, dat Signora Ravenna in het zelfde hotel verbleef — om haar te vertellen, dat ze de tas kon komen halen. Maar misschien was het correcter als hij de politie opbelde. Maar beide mogelijkheden pasten bij een man, die geen nieuwsgierigheid kende, bij een brok conventionaliteit, bij een toonbeeld, dat doof was voor de stemmen der intrigue-sirenen — en dat was de Saint niet.
Hij opende de tas.
Er waren geen breekijzers voor nodig. Alleen maar een gelijkmatig rukje aan een ritssluiting. Het ding vloog open en in éen dramatische onthulling werd de inhoud tentoongespreid, alsof het op een presenteerblaadje lag.
Simon somde ze even onbewogen op als een catalogus, terwijl een ander deel van zijn brein tastend was er een begrijpelijk geheel van te maken.
De tas bevatte: éen gemzenleren zakje, waarin een halssnoer van roze parels, volmaakt gerangschikt. Een hotel-enveloppe, waarin acht diamanten en zes smaragden, geslepen, doch niet gezet, niets minder dan twee karaats, elk gewikkeld in een stukje vloeipapier. Dan een cellophaan-enveloppe, waarin tien uitgezochte postzegels, uit een tijd dat ze, veronderstelde hij, zeldzaam en waardevol moesten zijn. En dan was er nog een boek in antieke band, dat volgens de titelpagina’s een eerste editie bleek te zijn van Boccaccio’s „Amorosa Visione,” gepubliceerd in Milaan in 1521. Er was een klein olieverfschilderijtje op linnen zonder lijst, dat in het midden van de tas ingewikkeld zat en dat beschermd werd door het boek en dat getekend was met de naam van Botticelli. Tot slot vond hij een opgevouwen papier uit een blocnote, waarop in het Frans getypt stond:

M. Paul Galen
137 Wendenweg
Beste Monsieur Galen,
De brenger, Signor Filippo Ravenna kunt U vertrouwen en zijn koopwaar is zeer betrouwbaar.

Met de meeste hoogachting.


De ondertekening was niet te ontcijferen.
„En wat een fascinerend assortiment koopwaar,” peinsde de Saint „Voor een schoenmaker, moet die Filippo een interessant kereltje geweest zijn — of was hij een handelaar?... Een kenner en verzamelaar met een zeer gevarieerde smaak? Maar waarom nam die z’n kostbare schatten op een tochtje als dit mee?... Een soort Italiaanse Raffles, die een dubbel leven leidde? Maar een succesvol zakenman; hoefde niet te stelen. En als hij het deed, zouden z’n instincten hem eerder tot dubbele boekhouding dan tot inbraak... Een heler in gestolen goederen? Maar dan zou hij geen formele introductie nodig hebben voor iemand anders, die kennelijk ook in die tak van zaken was... En wat een vreemd assortiment buit! Er moest een aanwijzing in te vinden zijn, als ik die nou maar kon vinden...”
Maar zeker tien minuten lang ontging hem de betekenis. Toen gaf hij het ongeduldig op.
Er was een andere, positievere aanwijzing, een directere in de brief aan de geheimzinnige Paul Galen; en het was niet eens moeilijk om gewoon naar beneden te lopen.
Hij stopte de juwelen, de postzegels en de brief in verschillende zakken van z’n pak. Het boek en het schilderij, die te groot van omvang waren om ongezien mee te nemen, stopte hij weer in de actentas en ritste deze dicht. Hij verstopte ’m niet al te serieus, onder de matras, aan het hoofdeind van z’n bed. Dan, met een nieuwe lichtvoetigheid in z’n stap, liep hij de kamer uit en belde om de lift. Hij daalde naar de eerste ver- dieping en stopte dan weer. Signora Ravenna stapte in. Gedurende éen overslaande hartslag, vroeg hij zich af of haar kamer soms ook een balkon had, van waaruit ze hem de actentas zou hebben kunnen zien terugvinden in de bosjes beneden; maar hij ontmoette haar blik met ijzeren koelheid en alleen een licht knikje was het bewijs van hun kennismaking en zijn pols sloeg rustig verder, toen ze alleen een klein, plichtmatig glimlachje te voorschijn bracht. Ze had een zwart hoedje op en ze droeg een minuscuul tasje.
„De politie heeft me weer gevraagd te komen,” zei ze uit zichzelf. „Ik vermoed, dat ze nieuwe vragen willen stellen. Hebben ze ook naar U gevraagd?”
„Sinds gisteravond heb ik niets meer van hen gehoord,” zei hij. „Maar ik verwacht, dat ze nog wel om me zullen komen.”
Het kwam hem een beetje vreemd voor, dat men hem niet gevraagd had de beschrijvingen te herhalen, die Oscar Kleinhaus beloofd had te zullen overbrengen; maar hij had het te druk met andere gedachten om zich daar erg dik over te maken. Hij was dankbaar, dat hij niet in de ondervraging gemengd werd.
Toen ze door de lobby liepen, zei hij: „Vindt U me brutaal als ik U nog een vraag stel?”
„Nee,” zei ze. „Ik heb Uw hulp nodig.”
„Toen Uw man gisteravond wegging — heeft hij toen gezegd, waar hij naar toe ging?”
Ze antwoordde mechanisch, zodat hij wist, dat ze iets opzei, dat ze al eerder gezegd had.
„Ik was moe en hij wilde een café zoeken, waarvan hij gehoord had, dat er Tirder zangers waren en daarom ging hij alleen.”
„Vindt U het niet vreemd, dat hij z’n actentas meenam?”
„Ik heb niet gezien, dat hij ’m meenam.”
Simon hielp haar in een taxi zonder verder iets te zeggen.
Hij liep langzaam naar de Schweizerhof. Op de hoek van de Alpenstrasse kocht hij een stelletje ochtendbladen en stapte toen naar het dichtstbijzijnde café, waar hij onder het genot van een kop chocola methodisch de krantenkoppen doorsnuffelde.
Hij was net klaar, toen een schaduw over het tafeltje viel en een bekende stem zei: „Bent U aan het kijken of U een held bent, Mr Tombs?”
Het was Oscar Kleinhaus en de ontwapenende glimlach op zijn cherubijnen-gezicht maakte zijn opmerking volmaakt gespeend van elke vorm van belediging. De Saint glimlachte terug, niet minder ontwapenend.
„Ik was nogal nieuwsgierig om te zien wat de kranten erover zeiden,” gaf hij toe. „Maar ze schijnen het verhaal nog niet te hebben.”
„Nee, ik heb het ook niet gevonden. Ik ben bang, dat onze pers een beetje traag is, gemeten naar Amerikaanse maatstaven. Wij zijn van mening, dat, als een verhaal ’s morgens goed is, het ’s avonds ook nog heel interessant kan zijn.”
„Wilt U me gezelschap houden?”
Kleinhaus schudde het hoofd.
„Ik heb helaas een zakenafspraak. Ik hoop de gelegenheid nog eens te hebben. Hoe lang blijft U hier?”
„Ik heb nog geen verdere plannen gemaakt. Ik dacht, dat de politie dat wel zou willen weten, maar er is niemand bij me geweest.”
„Als ze iemand gegrepen hadden die U zou moeten identificeren, zouden ze U wel geroepen hebben. Ik denk, dat ze het tot dat moment beter vinden U niet lastig te vallen. Maar ik veronderstel, dat, als U in het hotel om de rekening vroeg, ze daarvan wel spoedig in kennis zouden worden gesteld.”
Het ronde gezicht was geheel en al minzaam en vriendelijk. „Ik moet nu gaan. Maar we komen elkaar wel weer tegen. Luzern is een kleine stad.”
Hij lichtte z’n hoed met dezelfde formele hoffelijkheid als de avond daarvóór en stapte kalm weg.
Simon keek hem bijzonder nadenkend na tot hij uit het gezicht verdwenen was. Dan riep hij een taxi aan en gaf het adres op, dat hij in de tas gevonden had. De weg leidde van de Alpenstrasse naar de bolwerken van de oude stad en kronkelde de heuvel op, met steeds wisselende gezichten op het meer tot ze in een bewoonde buurt kwamen vol kleine poppenhuisachtige chalets. Het huis, waarvoor de taxi stopte, lag hoog, op een uitspringende rots; en Simon had de chauffeur al betaald en controleerde het nummer op de deur al met zijn vinger op de bel, vóór hij wezenlijk besefte, dat hij reeds twee enorme gelegenheden gehad had om over de tas te spreken tegen meer of minder geïnteresseerde mensen, sedert hij hem gevonden had en dat hij opzettelijk beide kansen had laten lopen — dat hij niet verteld had, dat hij geen enkele poging had gedaan om de politie van zijn ontdekking te vertellen. Maar nu kon hij toch niet langer doen alsof hij niet wist, wat hij deed.
En het is de schokkende plicht van zijn kroniekschrijver te melden, dat dit volledige en uiteindelijke besef hem een vleug onboetvaardige vrolijkheid bezorgde, waartoe de ijle berglucht alleen nooit in staat geweest zou zijn. De deur ging open en een huisknecht met een doorploegd, grijs gelaat, gekleed in somber zwart, keek hem onpersoonlijk aan.
„Is Monsieur Galen thuis?” informeerde Simon.
„De la part de qui, m’nsieur?”
„Ik ben Filippo Ravenna,” zei de Saint.
De kamer, waarin hij werd binnengelaten, was groot en zonnig, gemeubeld met dat soort antiquiteiten, dat onbetaalbaar scheen, maar waarbij het toch genoeglijk leven is. De muren aan beide zijden van de haard waren bedekt met boekenplanken, aan de twee andere hingen schilderijen en wandtapijten, in de vierde gaven glazen openslaande deuren toegang tot een terras, dat uitzicht bood op de bergen en het meer. Het tapijt op de grond was een Aubusson. Het geheel was de zitkamer van een rijk man met een opgewekte, goede smaak en de huisknecht zag eruit als een begrafenisondernemer; hij verdween zodra hij de Saint had binnengelaten.
De man, die naderkwam om Simon te begroeten was totaal anders. Hij had een gespierde gestalte en zag er welgedaan uit; hij had een flinke kop met zwart haar, waardoor hier en daar een zilveren draad liep en sterke, gevulde gelaatstrekken. Witte tanden blonken rond een cigaar.
„Buon giorno, Signor! Sono felicissimo di vederla.” („Goede morgen mijnheer ! Zeer verheugd U hier te ontmoeten.”)
„We kunnen Frans spreken, als U dat liever heeft,” zei de Saint voorzichtig. Dat was in ieder geval veiliger dan te proberen om Italiaans als je geboortetaal te spreken.
„Zoals U wilt. We kunnen voor mijn part ook Duits of Engels praten. Ik tob met allemaal. Ik wil, dat mijn cliënten zich op hun gemak voelen en ze komen van zovele oorden.” Hij noodde Simon op een bank plaats te nemen, die naar de ramen gekeerd stond. „U heeft misschien een brief bij U?”
Simon overhandigde hem de introductie. Galen bekeek de brief, stak ’m in z’n zak en ging zitten.
„Ik wist, dat U zou komen,” zei hij verontschuldigend, „maar het is noodzakelijk om voorzichtig te zijn.”
„Natuurlijk.”
„Soms hebben mijn cliënten het zo druk met ontsnappen aan hun eigen exportbeperkingen, dat ze vergeten, dat er in Zwitserland ook invoerbepalingen bestaan. Dat is hun eigen zaak, maar ik wil natuurlijk niet graag, dat ik hier moeilijkheden met de autoriteiten krijg.”
„Ik begrijp Uw positie,” zei de Saint, die er maar een heel klein beetje van snapte.
„Nog erger is het,” zei Galen praatziek, „dat er mensen zijn, die proberen me gestolen goederen aan te bieden. Het is daarom zo plezierig iemand te ontmoeten, die aanbevolen is, zoals met U het geval is. Behalve het risico, dat verbonden is aan gestolen eigendommen, is het ook zo’n gezanik om te verkopen en de prijzen zijn dan miserabel. Het is het niet waard.”
Simon knikte sympathiek, terwijl zijn brein scheen te spartelen in een ontastbaar drijfzand. Dus dat merkwaardige assortiment schatten in Ravennas actentas moest diens eigen wettige eigendom zijn, dat was tenminste éen theorie, maar tegelijkertijd nam die het enige mogelijke stukje stevige grond onder z’n voeten weg. Waarom dan al die geheimzinnigheid?
De Saint zei op conversatietoon: „Dus Uw cliënten komen vanuit heel Europa?”
„Overal vandaan tussen de Oost-Europese grenzen en Portugal — uit elk landje, waar die hinderlijke beperkingen zijn op buitenlandse betalingen en op het vrije vervoer van weeldeartikelen. Het is toch zo jammer, dat er in deze primitieve beschaving zoveel barrières zijn. Maar, ik heb een aardig centraal punt en Zwitsers geld is over de gehele wereld goed. Ik ben ook zeer discreet. Er is geen wet, die me verbiedt te kopen, wat ik uitgezocht heb en over onze transactie gaat er geen woord naar Italië. De problemen van andere mensen geven mij gelegenheid zaken te doen, maar ik denk toch het liefst aan mezelf als aan een soort bevrijder.” Hij lachte gemoedelijk. „Nou, wat heeft U te verkopen ?”
Simon gaf hem het gemzenleren zakje. Galen nam het roze parelsnoer eruit en hield het tegen het licht.
„Het is prachtig,” zei hij bewonderend.
Hij bekeek het van dichterbij, dacht dan enkele seconden na, terwijl hij voorzichtig de as van zijn cigaar tipte.
„Ik kan U vierhonderdduizend Zwitserse francs geven,” zei hij eindelijk. „Of, als U dat liever heeft, het gelijkwaardige bedrag in dollars op welke bank U maar wilt in New York. Dat zou iets meer dan zeventienduizend dollar zijn. Het is een goeie prijs, gezien de omstandigheden.”
Hij hing het snoer over z’n vingers en bewonderde het weer; dan keken z’n schrandere donkere ogen weer naar de Saint. „Maar het is geen groot kapitaal voor U om in Amerika een nieuw fortuin mee op te bouwen. U heeft me zeker nog meer te bieden?”
Simon Templar wachtte een ondeelbaar moment met antwoorden.
En in dat openbarende ogenblik besefte hij met een onverhoedsheid, die hem de adem bijna benam, dat hij weer een houvast gevonden had. Het was allemaal zo eenvoudig, zo duidelijk achteraf, dat hij zich afvroeg hoe het hem ooit zo verbijsterd kon hebben. Filippo Ravenna was van plan naar Amerika te gaan om er te gaan wonen en opnieuw te beginnen. Ravenna was rijk, maar het zou hem niet toegestaan worden al z’n gelden via een bank naar de andere zijde van de Atlantische Oceaan te laten overmaken. Zoals zovele andere Europeanen, bezat hij alleen geld, dat via de gewone kanalen niet mee te nemen was. Maar iemand had hem over Paul Galen verteld. En dus had Ravenna allerlei dingen gekocht. Dingen wier enige overeenkomst was, dat ze betrekkelijk klein en licht van gewicht waren, betrekkelijk gemakkelijk om mee te smokkelen en zeer waardevol; dingen bovendien, die een man in zijn positie zich aan kon schaffen zonder onnodige belangstelling te verwekken. En hij had ze naar Zwitserland gebracht om ze in harde munt om te zetten — met een introductie voor Paul Galen, die een internationaal bedrijf opgebouwd had door mee te doen aan dergelijke ontduikingen en wiens reputatie in deze kringen ongetwijfeld garant was voor een eerlijke behandeling en absolute discretie.
Het was allemaal verbluffend duidelijk; en wat er nog in duister gehuld was, begon nu ook, althans voor een deel, helder te worden.
De Saint merkte dat hij, met z’n gedachten elders, zei: „Ik heb de andere dingen in het hotel gelaten. U begrijpt, ik vond, dat we eerst eens kennis moesten maken.”
Ergens buiten de kamer hoorde hij heel vaag verward stemmengeluid, maar het was bijna een onderbewuste indruk, die eerst naderhand tot hem doordrong, want op het moment schonk hij er geen aandacht aan.
„Ik hoop, dat ik een goede indruk gemaakt heb,” zei Galen opgewekt. „Wat hebt U verder meegebracht?”
„Ik heb een kleine Botticelli,” zei de Saint langzaam. Hij was bezig tijd te winnen, terwijl z’n geest vooruitholde om met de wetenschap, die hij nu had, de stukken in elkaar te passen. „Het is een museumstuk. En ik heb een eerste uitgave van Boccaccio, in uitstekende staat —”
De deur achter hem werd opengerukt alsof een tornado aan het werk was en op dat moment herinnerde hij zich pas bewust de waarschuwende geluiden, die hij gehoord had.
Het was Signorina Ravenna met zwoegende boezem en haar zwarte ogen sproeiend van een donker vuur. Achter haar volgde de begrafenisondernemer-huisdienaar en keek hulpeloos.
„Ga verder,” zei ze. „Wat was er verder?”
Galen stond even snel op zijn voeten als een grote hond. Hij keek met komische voorzichtigheid naar de Saint, toen deze bedaarder opstond.
„Kent U deze dame?”
„Zeker,” zei de Saint kalm. „Zij is Signora Ravenna.”
Galen ontspande bijna.
„Duizendmaal excuus. U had me moeten zeggen, dat Uw vrouw —”
„Ik ben zijn vrouw niet,” sneed de jonge vrouw hem fel de woorden af.
„Mijn echtgenoot werd gisteravond vermoord door rovers, die zijn actentas stalen met de dingen, die hij meegebracht had om te verkopen. Deze oplichter is een Amerikaan, die zichzelf Tombs noemt — hij is waarschijnlijk de lastgever van de mannen, die mijn echtgenoot doodden!”
Galen kwam op z’n gemak om de bank heengelopen, zonder kennelijke haast of opwinding.
„Dat is een zeer buitengewone verklaring,” merkte hij kalm op. „Maar U kunt zonder twijfel Uw identiteit bewijzen.”
„Dat kan ik,” zei Signora Ravenna. Ze frommelde in haar handtas. „Ik kan U mijn paspoort tonen. Vraagt U hem eens het zijne te tonen, dan zou ik wel eens...”
„Ik kan U de moeite besparen,” zei de Saint minzaam in het Engels. „Ik geef toe, dat deze dame Signora Ravenna is en het is waar, dat ze sedert ongeveer twaalf uur weduwe is.”
„Dan is uw verklaring het ongetwijfeld meer waard om aangehoord te worden,” zei Galen in dezelfde taal. Zó vanzelf en nonchalant lag de automatische revolver in Galen’s hand, dat Simon niet wist, waar het ding vandaan gekomen was, de loop was gericht op de Saint’s middenrif. De melancholieke huisdienaar stond nog in de deur en op de éen of andere wijze zag hij er helemaal niet hulpeloos uit.
Simon ’s blik keek over het wapen naar Galen’s koude, ondervragende gelaat. Het was geen uiterlijk vertoon, dat hij haast geen erg scheen te hebben in de revolver. Hij was al te gelukkig met de manier, waarop de andere fragmenten van de puzzle in elkaar pasten.
„Ik zag hoe Signor Ravenna gisteravond aangevallen werd door twee rovers, die zijn actentas stalen,” zei hij. „Ik vermoed, dat hij op weg naar U was. Ik trachtte de kerels te grijpen, maar het mislukte. Er was een onpartijdige getuige, een plaatselijk burger, die zag hoe ik de mannen trachtte te vangen en zijn naam is door de politie ook genoteerd... Vanmorgen kwam Signora Ravenna naar mijn kamer en vroeg me naar de acten- tas. Ze zei, dat ze geen idee had, wat er in zat en dat ze zich niet voor kon stellen, waarom iemand haar man had aangevallen. Ik vertelde haar, dat, voor zover ik wist, de dieven de tas meegenomen hadden.”
„Dat was bluf, alleen om het te laten schijnen alsof ze niet voor U gewerkt hadden,” zei Signora Ravenna fel. „U had ’m al die tijd al.”
„Dat had ik niet,” zei de Saint bedaard. „Maar toen U weggegaan was, ben ik gaan denken. Het viel me in, dat er een kleine kans was, dat de kerel, die ik bijna gegrepen had, ’m had laten vallen en dat niemand eraan gedacht had om ernaar te zoeken — iedereen nam immers aan, dat de vent ’m meegenomen had. Ik keerde terug naar de bewuste plaats en ik keek rond. En inderdaad lag de tas in de struiken. Ik nam ’m mee naar mijn kamer.”
„U ziet, hij geeft het toe! Ik zag hem daarna weer en hij zei er niets van, dat hij de tas gevonden had. Hij heeft hem al die tijd willen stelen. Het enige, dat hij nog niet bekend heeft, is, dat het hele zaakje vantevoren uitgedacht is!”
„Terwijl Signora Ravenna me enkele vragen stelde,” ging de Saint onverstoorbaar verder, „vroeg ik haar ook een paar dingen. En ik wist verduiveld goed, dat ze loog. Dat maakte me nieuwsgierig. Daarom opende ik de tas. Ik vond het schilderijtje, het boek, het halssieraad, dat U daar hebt — en natuurlijk de introductiebrief voor U. Dat was nou net teveel voor mijn onderzoekende geest. Daarom kwam ik hier, gebruikmakend van Ravenna’s naam, om te proberen uit te vinden wat er gaande was. U bent zo vriendelijk geweest, mij de achtergrond van alles te verklaren. Ik weet nu, dat Ravenna eenvoudig trachtte zijn schatten om te zetten in Amerikaans geld, dat hij kon gebruiken als hij emigreerde — iets, dat zoals U mij verteld heeft, hier geen misdaad is, wat men er in Italië ook van denken mag. Wat dat betreft ben ik dus voldaan — maar niet over het feit waarom Signora Ravenna mij zoveel leugens verteld heeft.”
„Dat laat ik aan U over, Monsieur Galen,” zei de vrouw met een triomfantelijk schouderophalen. „Ik zou het de politie zelfs niet vertellen, laat staan aan een volmaakt vreemde.”
Galen’s koele ogen bleven onbeweeglijk op het gezicht van de Saint gericht.
„Wat doet U eigenlijk Mr Tombs?”
„Wel, beschouwt U mij als een kerel met een zwak voor puzzles, als een onverbeterlijk vragensteller. Ik heb er nog een paar.”
Hij keek weer naar Signora Ravenna. „Bent U er zeker van, dat Uw man met niemand over deze transactie gesproken heeft?”
„Alleen met zijn beste vriend, die hem een introductie voor Monsieur Galen gaf.”
„Bent U er zeker van, dat U er met niemand over gesproken hebt?”
„Natuurlijk.”
„Maar zoals ik vanmorgen al zei, de grappenmakers, die Uw man opwachtten, wisten, dat hij iets waardevols bij zich had en ze wisten zelfs, dat het in z’n actentas zat. Hoe verklaart U dat?”
„Ik weet niet hoe oplichters als U achter die dingen komen,” stoof ze op. „Waarom vertelt ù het ons niet?”
Simon schudde het hoofd.
„Ik veronderstel,” zei hij op nogal officiële gerechtelijke toon, „dat die oplichters het alleen geweten hebben, doordat U het hun vertelde — omdat U ze afhuurde om U van Uw man te bevrijden en U zijn eigendommen terug te laten brengen, die het best te verhandelen waren.”
De knecht in de deuropening werd plotseling opzij geschoven en een korte, bolronde man elleboogde zich onvormelijk de kamer binnen.
„Ik ben Inspecteur Kleinhaus van de politie,” zei hij, „en ik zou hier ook graag het antwoord op horen.”

„U moet weten” verklaarde hij schroomvallig, „dat wij een bevriende tip uit Italië gekregen hadden over twee bekende Italiaanse boeven, die kaartjes naar Zwitserland gekocht hadden. Het was mijn taak om ze in de gaten te houden. Ik ben bang, dat ze me gisteravond lang genoeg ontsnapt zijn om Signor Ravenna aan te vallen en te beroven. Toen ik U, Mr Tombs, op de plaats van de misdaad ontmoette, wist ik niet of U bij hen behoorde, daarom stelde ik mezelf niet helemaal voor. Maar we hielden U in de gaten. We zagen U de tas vinden en naar Uw kamer meenemen — tussen twee haakjes, we vonden ’m zodra U weg was, mèt zijn interessante inhoud.”
Galen stak de automatische revolver in z’n zak en pakte het halssieraad.
„Behalve dit,” zei hij nauwgezet.
„Dank U,” zei Kleinhaus. „Ondertussen Mr Tombs, bleven we U in de gaten houden, om te zien, waar U ons heen voerde. Ik wist nog steeds niet in hoeverre U in de kwestie gemoeid was en ik stond voor een raadsel toen U betrokken scheen te zijn bij de dingen, die Ravenna bij zich had en bij het motief voor de overval. Het meeste van dit alles is nu opgehelderd. Eén van mijn mannetjes volgde U hier naartoe en ikzelf volgde Signora Ravenna, nadat ik even tevoren met haar op het politiebureau gesproken had. Haar antwoorden schenen mij even verdacht toe als ze blijkbaar ook U gedaan hebben.”
„Hoe lang heeft U geluisterd?” vroeg Simon.
„Monsieur Galen’s dienaar was zo geagiteerd door de manier waarop Signora Ravenna zich gedroeg, toen hij haar vertelde, dat haar echtgenoot hier al was, dat hij vergat de voordeur te sluiten; ik ben dus al die tijd in de hall geweest. Het was zeer verhelderend.” De blauwe ogen van de detective gingen weer een andere richting uit.
„Nu Signora Ravenna, ik wil nog altijd graag horen, wat U van plan was te zeggen.”
Haar gelaat was een wit masker.
„Ik heb niets te zeggen! Een dergelijke beschuldiging kunt U niet menen — en dan nog wel van een dergelijk persoon! Kunt U gelóven, dat ik mijn eigen man vermoordde?”
„Zulke dingen gebeuren toch wel eens,” zei Kleinhaus droevig. „Maar we kunnen de zaak op een andere manier controleren. Ik ben blij, dat ik U vertellen kan, dat we de twee kerels gegrepen hebben. Mr Tombs zal hen zeker kunnen identificeren. Dan kunnen we U met hen confronteren en we zullen zien wat ze zeggen, als ze beseffen, dat er maar éen manier is om hun huid te redden.”
Het was meelijwekkend om te zien hoe de valse verontwaardiging uit haar gelaat trok en de trekken lelijk en vormeloos werden van angst. Ze bevochtigde haar lippen en ze slikte, maar er kwam geen geluid. En toen, alsof ze begreep, dat ze door die ogenblikken van stilte haar eigen schuld voor allen al verraden had, stootte ze een ongearticuleerde kreet uit en rende ze Galen voorbij, ze duwde hem met zo’n hysterische kracht opzij, dat hij op z’n benen zwaaide en dan rende ze door de openslaande deuren, het door de zon beschenen terras op, dat liep tot aan de rand van de rots, waar het huis op gelegen was, en...
Inspecteur Kleinhaus was de eerste, die ophield met over de rand kijken. Met een beslissend gebaar zette hij z’n gekke hoedje weer op.
„Dat bespaart wellicht een massa onaangenaamheden,” merkte hij op. „Wel, ik moet U nog steeds vragen de twee mannen te identificeren, Mr Tombs — Uw naam is toch werkelijk Tombs, is het niet?”
„Het klinkt een beetje voorspellend (tomb is graf — vert.), vindt U niet?” zei de Saint luchtig.
Hij had nog steeds acht diamanten, zes smaragden en tien waardevolle postzegels in zijn zakken, terwijl er niemand meer was, die daar lastige vragen over kon stellen en het zou op zo’n moment toch wel dwaas geweest zijn om meer aandacht op zichzelf te vestigen.