5
LUZERN
De man met de actentas
De lichtjes van Luzern twinkelden langs het meer,
toen Simon Templar er naartoe slenterde door de Casinotuinen; en
daarboven stak het rotsachtige hoofd van de oude Pilatus zwart af
tegen een hemel vol sterren. Bij een havendam aan de overkant van
de Nationalkai stroomden de toeristen uit een rondvaartboot en de
ijle Zwitserse lucht werd een ogenblik bezwangerd met de vreemde
accenten uit Lancashire en Londen. Simon stond onder een boom; hij
genoot van een cigaret en wachtte geduldig tot de mensen zich
verspreid hadden. Hij had een diepe afkeer van mensenmenigten en
hij wilde zelfs niet de korte afstand tot zijn hotel ertussen
wandelen.
Misschien was het juist iets tè gevoeligs en kieskeurigs in hem,
dat hem instinctief deed terugdeinzen voor hun licht-alcoholische
uitwaseming en voor het gelach, dat net iets te luid was, tè
onnozel voor zijn rustige stemming. Het was niet omdat hij bang
was, herkend te worden. Elk van hen zou waarschijnlijk op zijn naam
gereageerd hebben of tenminste op zijn nog beter bekende spotnaam:
de Saint; maar niemand zou zijn gelaat herkend hebben. De trekken
van de spottende boekanier, wiens vele vendetta’s met de
onderwereld en de wet nog tijdens zijn eigen leven legendarisch
waren geworden, waren maar weinigen bekend — een feit, dat de Saint
dikwijls tot z’n voordeel had ondervonden.
Maar op dat ogenblik dacht hij zelfs niet aan de voordelen van
anonimiteit. Hij gaf eenvoudig toe aan een persoonlijke walging
tegen luidruchtige vacantiegangers. Hij was nog steeds aan het
vacantie-houden. Hij wilde niets anders van hen, dan dat ze hem met
rust lieten en ze hadden van hem niets te duchten.
Ze waren nu verdwenen en de esplanade was opnieuw verlaten. Hij
liet z’n cigaret vallen en stond als een standbeeld, opgenomen in
de serene schoonheid van het weerkaatsende water en de op wacht
staande bergen. Van de kant van Hotel National, hoorde hij, links
van zich, een eenzaam paar voetstappen. Ze klonken stevig,
vastberaden en een beetje gehaast. Simon draaide alleen z’n hoofd
om en zag de man, die, toen hij naderbij kwam, een forse kerel
bleek te zijn van gemiddelde lengte; hij had een donker pak aan en
een donkere gleufhoed op; hij droeg een dikke actentas. Zijn hele
uiterlijk, gecombineerd met zijn ingespannen, ernstige manier van
doen, maakten hem tot een ongerijmd wakkere en zakelijke
verschijning in de vreedzame avond. Simon ving een glimp van zijn
gelaat op, toen hij onder éen van de straatlantaarns doorliep, die
langs het water stonden: het had een bleke, onmiskenbaar Latijnse
tint, die nog geaccentueerd werd door een klein zwart
puntbaardje.
Toen, nauwelijks een ogenblik later, realiseerde Simon zich, dat
hij niet éen man gadesloeg, maar drie.
De andere twee kwamen ergens uit de schaduw tevoorschijn — éen was
lang en mager, de andere kort en dik. Ze droegen hun hoeden over
hun ogen en ze hielden hun handen in de zakken. Ook zij liepen snel
en doelbewust — sneller zelfs dan de man met de baard, zodat ze hem
spoedig bijna inhaalden. Het verschil was alleen, dat hun voeten
geen geluid maakten... Het leek alles zo veel op een conventioneel
scènetje uit een film, dat gedurende hetgeen naderhand een
onvergeeflijk lange tijd scheen, maar waarschijnlijk slechts enkele
seconden duurde, de Saint het toneeltje passief gadesloeg, als zat
hij in een schouwburg. Misschien was het zó voor de hand liggend en
onaannemenlijk in die entourage, dat zijn redelijk brein weigerde
het naar waarde te schatten.
Maar toen de twee achtervolgers de laatste meters tussen hen en de
gebaarde man inliepen en het licht van een lantaarn staal deed
flitsen in de hand van de lange man, begreep Simon Templar, dat
zijn onbeweeglijkheid onder de boom hen in de waan gebracht had,
dat niemand hen in de gaten had en dat dit alles maar al te echt
gebeurde. En toen was er geen tijd meer om de climax van de daad te
voorkomen.
De twee achtervolgers handelden als een goed op elkaar ingesteld
team. De rechterhand van de lange reikte over de rechterschouder
van hun prooi en legde zich over diens mond; het staal in zijn
linkerhand verdween, waar het de rug van de gebaarde man raakte. Op
hetzelfde moment, als een afgrijselijke verlenging van hetzelfde
individu, griste de dikke de actentas uit de weerloze vingers. Dan,
in dezelfde bewegingsgolf, viel de gebaarde man slap neer als een
lappenpop en de twee aanvallers renden terug naar de laan tussen de
Casinotuinen en de tuinen van Hotel National. Terwijl de Saint
wegstormde om hen in te halen, liep het hem nog koud over z’n rug,
daar hij te laat begrepen had, wat er ging gebeuren. Hij schreeuwde
niet, want het was nu te laat om het slachtoffer nog te waarschuwen
en hij zag niemand, die dicht genoeg in de buurt was om te kunnen
helpen. Hij rende even geluidloos als de twee struikrovers, maar
sneller.
Hij ontmoette hen op de hoek van de laan. De lange vent was het
dichtst bij hem en zag ’m dan ook het eerst aankomen en draaide
zich om om zich te verweren. De Saint zag een wreed, benig gezicht,
dat vertrokken was door een boosaardige uitdrukking, maar hij had
het voordeel van de verrassing. Vóór de lange man ook maar één van
zijn kennelijk onvriendelijke bedoelingen had kunnen uitvoeren,
sloeg de vuist van de Saint toe en de lange vent zat eensklaps op
de grond.
Of de dikke teveel vertrouwen had in de vaardigheid van zijn maat
om af te rekenen met de bemoeial of dat hij geen loyaliteit jegens
z’n kameraad kende, in ieder geval wachtte hij niet om hulp te
verlenen. Hij maakte een zwenking en rende door. En omdat hij de
actentas nog bij zich droeg, die de hoofdzaak van het hele zaakje
scheen te zijn, rende de Saint achter hem aan.
De dikke liep fantastisch snel voor een man van zijn lichaamsbouw.
Met tegenzin, omdat hij er niet op gekleed was, maakte de Saint een
sprong en stak z’n voet tussen de rennende benen van de dikke. De
man viel lenig als een worstelaar, maar Simon hield ’m bij een
enkel vast. Toen rolden ze tot vlak voor een bosje rhododendrons en
eensklaps trapte de man met z’n andere voet tegen de zijkant van
het hoofd van de Saint. Veelkleurige sterretjes dansten voor
Simon’s ogen en zijn greep verslapte. Hij moest half bewusteloos
zijn geweest, want toen zijn hoofd weer helder werd, was z’n hand
leeg. Een hevig geritsel in de struiken, hese kreten en het geluid
van tal van rennende voeten mengden zich in zijn brein dooreen,
toen hij rechtop ging zitten.
Een man boog zich over hem, hij was slechts vaag zichtbaar in de
schemering; de Saint stelde zich er instinctief op in, dat hij
terug moest slaan vóór hij besefte dat deze man een ander was. Hij
was zowat even groot als de dikke, maar het silhouet, rond en
mollig, was anders.
De stem sprak uitstekend Engels, met een eigenaardige mengeling van
een continentaal accent met Oxford-klinkers.
„Bent U in orde?”
Simon strompelde overeind, voelde eens voorzichtig aan z’n gelaat
en sloeg z’n kleren af.
„Ik denk het wel. Hebt U m’n speelmakker ook gezien?”
„Hij rende weg. Ik ben niet gemaakt om hard te lopen — of om
voetbal tackles te maken. Wat was er eigenlijk aan de hand?”
Er klonken nog meer haastige voetstappen en de straal van een
zaklantaarn werd op hen gericht. In de weerspiegelende gloed
erachter zag Simon de omtrekken van een uniform.
„Hier is iemand, die beroepshalve interesse voor het antwoord
heeft,” zei hij grimmig.
De politieman sprak in het afgrijselijke keelklankendialect van de
streek. Het kwam niet precies voor in de reeks talen, die de Saint
beheerste, maar hij had toch geen vertaler nodig om te laten
verklaren, wat de mannen der wet in dergelijke situaties overal
zeggen: „Wat is hier aan de hand?”
De mollige man antwoordde in hetzelfde dialect. In het licht was
zijn gezicht rond en zacht en kinderlijk, met randloze glazen voor
zijn nogal felle blauwe ogen. Hij droeg een tweedjas en een ronde,
zachte hoed. Hij sprak met grote radheid en beschrijvende gebaren,
zodat Simon makkelijk begreep, dat hij bezig was te vertellen over
de Saint’s ontmoeting met de dikke moordenaar, die hij ongetwijfeld
gezien moest hebben. De politieman vroeg weer iets en de ronde man
gaf hem een kaart, die hij uit een kleine leren portefeuille
gehaald had. De agent richtte zich tot de Saint.
„Vous parlez francais?”
„Mais oui,” zei de Saint direct. „Deze heer zag, dat ik een man
trachtte te grijpen. Er was nog een ander ook. Daarginds.”
Ze liepen naar de plaats, waar Simon de magere man had
neergeslagen. Maar daar was niemand.
„Die schijnt ook weg te zijn,” zei hij bedroefd. Dan wees hij over
de promenade. „Maar daar ligt de man, die ze beroofd hebben.”
De magere vent had zijn mes teruggenomen, maar het had z’n werk
goed gedaan. De man met de zwarte baard moest bijna onmiddellijk
gestorven zijn. Zijn gezicht was bijna ontstellend kalm en
ongeïnteresseerd, toen ze hem omkeerden.
„Wat gebeurde er met die actentas, waarvan U zei, dat ze hem
afpakten?” vroeg de agent in het Frans.
Simon haalde de schouders op.
„Ik veronderstel, dat die vent, die ik op z’n lijf sprong, ’m wel
meegenomen heeft.”
„En dus weten we het motief voor de aanval niet,” merkte het ronde
mannetje bedachtzaam op.
„Zonder nou direct voor Sherlock Holmes te willen spelen,” merkte
de Saint met een spoor van sarcasme in z’n stem op, „zou ik toch
wel denken, dat het een roofoverval was.”
De agent zocht de zakken van de dode man na.
Met een licht tikje op z’n arm, lokte de man met het maangezicht de
Saint een klein eindje opzij.
„Houdt U kalm, m’n beste. De politie houdt er niet van geplaagd te
worden. Mag ik me even voorstellen? Mijn naam is Oscar Kleinhaus.
Ik ben hier nogal bekend. Ik zal proberen er voor te zorgen dat U
geen last krijgt.”
„Dank U,” zei de Saint nieuwsgierig.
De politieman hield een Italiaans paspoort tussen z’n vingers.
„Filippo Ravenna,” las hij voor. „Uit Venetië. Gehuwd. Een en
vijftig jaar oud. Fabrieksdirecteur.”
„Was hij een vriend van U?” vroeg Kleinhaus.
„Ik heb hem nooit eerder in m’n leven gezien,” zei de Saint.
De politieman ging met zijn vinger over de pagina’s van het
paspoort en wees dan op éen ervan.
„Wat is dat?”
Simon keek over z’n schouder.
„Dat is een immigranten-visum voor de Verenigde Staten... een week
geleden afgegeven. Het is blijkbaar nog niet gebruikt.”
„Maar U zei toch, dat U hem niet kende.”
„Ik ben vergeten hoeveel duizenden immigranten er elk jaar de Ver.
Staten binnenkomen,” zei de Saint; „maar ik verzeker U, dat ze niet
allemaal vrinden van me zijn.”
Opnieuw voelde hij een waarschuwend rukje aan z’n mouw.
De ronde Mr Kleinhaus richtte zich opnieuw tot de agent in zijn
eigen dialect. Hij scheen te beweren, dat de Saint alleen maar een
onschuldig toeschouwer was geweest, die getracht had een stel
misdadigers te vangen; en dat hij niet als verdachte behandeld
moest worden; dat de agent beter deed zich op de misdaad te
concentreren.
De politieman scheen ondanks zichzelf toch onder de indruk van deze
woorden te komen. Hij wendde zich nu minder agressief tot de
Saint:
„Mag ik Uw naam alstublieft?”
Simon was de laatste tijd een beetje voorzichtig met de risico’s
van zijn reputatie.
In Zwitserland, het traditionele land van vrede en neutraliteit,
had hij besloten een poging te doen om die risico’s te verkleinen,
toen hij zich in zijn hotel inschreef.
„Tombs,” zei hij, „Sebastian Tombs.”
„Waar verblijft U hier?”
„In het National Hotel.”
De agent schreef de inlichtingen in z’n boekje.
Eerst nu liepen er meer mensen in hun richting langs de Kai. Het
was laat, maar aanstonds zou de onvermijdelijke mensenmenigte komen
opdagen.
Kleinhaus zei nog iets tegen de agent en de politieman scheen ermee
in te stemmen. Kleinhaus nam Simon bij de arm en voerde hem
mee.
„Wij zullen het bureau opbellen om hem hulp te sturen,” zei hij.
„We kunnen het vanuit Uw hotel doen. Zoudt U die twee moordenaars
herkennen?”
„Tot op zekere hoogte.” Simon beschreef hen zo goed hij kon,
terwijl ze door de tuinen naar de achteruitgang van het hotel
liepen. „Ik veronderstel dat de detectives het zullen nemen, voor
wat het waard is.”
„Ik zal het doorgeven, als ik opbel.” Ze waren nu in de lobby
gekomen.
„Het is gemakkelijker voor mij het dialect te spreken. En U wilt er
toch niet in gemengd worden en Uw vacantie laten bederven. Ik zal
wel overal voor zorgen.”
Simon keek hem nadenkend aan.
„U bent wel buitengewoon vriendelijk,” zei hij. „Is dat nou alleen
Zwitserse gastvrijheid?”
„Ik houd er niet van, dat toeristen slechte ervaringen in mijn land
opdoen,” zei Mr Kleinhaus. „Gaat U naar bed. Misschien zien we
elkaar weer.”
Hij lichtte hoffelijk z’n ronde hoed toen Simon de lift betrad.
De Saint placht nooit wakker te blijven liggen om zich vragen te
stellen, waarop hij alleen denkbeeldige antwoorden kon geven. Hij
sliep alsof er niets gebeurd was, alsof er geen open vragen in zijn
geest waren, in het vaste vertrouwen, dat, als het incident van die
avond bestemd was om alleen maar een begin te zijn, de rest vanzelf
wel op een gegeven moment duidelijk zou worden. Zo was het leven
ook voor hem. Hij hoefde het avontuur niet te zoeken: zijn probleem
zou alleen geweest zijn de meedogenloze achtervolging ervan van
zich af te schudden.
Hij had juist zijn ontbijt in zijn kamer genuttigd toen er op de
deur werd geklopt.
Toen hij de deur opende, verwachtte hij hoogstens een kelner om het
eetgerei weg te nemen. Maar het was een vrouw. Ze was niet ouder
dan dertig; ze was mooi, klassiek mooi als een Florentijns
schilderij, had een gevulde gestalte, die de discretie van de dure,
zwarte japon te niet deed. De donkere schaduwen onder haar ogen
kwamen niet uit een potje.
Ze zei, met een licht accent:
„Mr Tombs — zou ik U even mogen spreken? Ik ben Mrs Ravenna.”
„Natuurlijk.”
Ze kwam binnen en ging zitten. Simon schonk zichzelf nog een kop
koffie in en bood haar een cigaret aan. Ze schudde het hoofd en hij
stak er zelf éen op.
„Ik voel me verschrikkelijk schuldig over hetgeen er met Uw man
gebeurd is,” zei hij. „Ik had hem misschien kunnen redden. Ik dacht
alleen niet snel genoeg.”
„Maar U heeft toch geprobeerd de mannen te grijpen, die hem
doodden. De politie heeft het me verteld. Ik wilde U danken.”
„Het spijt me, dat ik niet meer succes had. Maar als de politie hen
grijpt, kan ik ze misschien identificeren. Ik veronderstel, dat U
geen idee heeft wie het zijn?”
„Nee. Filippo was een goede man. Ik geloof niet, dat hij vijanden
had.”
„Had hij misschien zakelijke concurrenten?”
„Ik zou het niet weten. We waren nogal rijk, maar hij had succes
zonder dat hij daarmee een ander benadeelde. In ieder geval had hij
z’n belangen aan de kant gedaan.”
„Wat waren dat voor belangen?”
„Schoenen. Het was een goed zaakje. Maar Europa is momenteel een
onzeker oord. Er is altijd wat aan de hand met inflaties en
onstabiele regeringen. Daarom gingen we naar Amerika. Ons nummer
was juist aan de beurt.”
„Weet ik. En hij wilde daar een nieuwe zaak beginnen?”
„Ja.”
„Wel,” zei de Saint, „de politie denkt dat het een gewone
roofoverval was, is ’t niet?”
„Ja.”
„En wat denkt U?”
Nerveus wrong ze haar handen.
„Ik weet niet, wat ik ervan denken moet.”
De Saint staarde naar een rookwolkje, dat naar het plafond steeg.
Half en half trachtte hij niet te willen weten, dat zijn bloed
plotseling sneller stroomde, op een manier, welke absoluut niets
uitstaande had met de verblindende schoonheid van de jonge vrouw.
Maar het gaf niets. Hij wist maar al te goed wat de symptomen waren
van de bijna psychische reflex, die hem vertelde, dat hij er weer
in zat — tot aan z’n oren...
„Ik zit te denken,” zei hij traag. „Die ellendelingen hebben Uw man
niet zomaar uitgepikt. Ze wisten, waar ze achterheen zaten. Ze
hebben zelfs niet in z’n zakken gekeken. Ze grepen alleen maar die
actentas en smeerden ’m. Daarom wisten ze wat er inzat. Wat was
dat?”
„Misschien wat zakenpapieren ?”
„Een schoenenfabrikant zal toch wel geen handelsgeheimen hebben,
die het waard zijn om gestolen te worden.”
„U spreekt als een detective.”
„Dat moge de Hemel voorkomen,” zei de Saint vroom. „Ik ben alleen
maar nieuwsgierig. Wat had ie in die actentas?”
„Ik kan het me niet voorstellen.”
„Het moet toch iets waardevols geweest zijn. En toch weet U daar
niets van?”
„Nee.”
Ze loog, dat was even duidelijk als de Alpen daar voor zijn ogen;
maar hij trachtte te doen alsof hij dat niet zo duidelijk zag!
„Waarom bent U hier gekomen?” vroeg hij, „terwijl U beiden op het
punt stond naar Amerika te verhuizen?”
„Er waren nog een paar plaatsen, die we zien wilden vóór we gingen,
omdat we niet wisten of we ooit nog eens terug konden komen.”
„En op zo’n simpel vacantietochtje bracht Uw man iets zo waardevols
mee, dat hij erom vermoord werd — en dat heeft hij U nooit
verteld?”
Haar zwarte ogen flitsten plotseling.
„U vraagt nog meer dan de politie! Bent U me soms aan het
beledigen?”
„Het spijt me,” zei hij snel. „Ik probeerde alleen maar te helpen.
Als we immers wisten, wat er in die actentas gezeten heeft, dan
hadden we een aanwijzing voor de lui, die ’m stalen...”
Ze keek naar beneden naar haar friemelende vingers en ze deed niet
bepaald een poging om ze stil te houden.
„Vergeef me,” zei ze met lage stem. „Ik voel me ellendig. Het is
zo’n schok geweest... U hebt gelijk. Die actentas is belangrijk. En
daar kwam ik werkelijk met U over spreken. Die mannen — hebben ze
de tas te pakken gekregen?”
„Jazeker. Ik zat achter de vent aan, die ’m had. Ik kreeg hem tegen
de grond, maar hij schopte me in m’n gezicht en smeerde ’m.”
„Ik dacht dat hij ’m misschien had laten vallen.”
„Ik heb het niet gezien.”
„Heeft de politie ernaar gezocht?”
„Ik geloof niet, dat iemand dat gedaan heeft. Zelfs als de man ’m
had laten vallen, dan heeft ie tijd genoeg gehad om ’m weer op te
rapen, terwijl ik half bewusteloos geschopt was. In ieder geval lag
ie daar niet in de buurt. En als de politie ’m gevonden had, hadden
ze ’m toch zeker aan U teruggegeven.”
Haar ogen keken hem onderzoekend aan.
„Als iemand hem gevonden heeft... iemand... dan zou ik een grote
beloning uitloven.”
„Als ik maar wist, waar ik ’m vinden kon,” zei de Saint een beetje
koeltjes, „zou U hem niet terug hoeven te vragen of een beloning te
hoeven uitbetalen.”
Ze knikte.
„Natuurlijk. Ik ben stom. Het was een dwaze hoop. Neemt U mij niet
kwalijk.” Ze stond plotseling op.
„Dank U, dat U me heeft laten praten — en ook nog eens, voor wat U
heeft trachten te doen. Ik mag U niet langer lastigvallen.”
Ze stak haar hand uit en verdween.
Simon Templar bleef staan, waar ze hem verlaten had en langzaam
stak hij een nieuwe cigaret op. Dan liep hij naar het venster.
Buiten, vanaf het balkon, had hij uitzicht op een schitterend
bergpanorama, dat uitliep in de sprankelende blauwe voorgrond van
het meer, waar een rondvaartboot voortzwom als een
speelgoeddingetje, een bruine rooksluier achter zich latend; maar
onweerstaanbaar werd zijn blik naar beneden getrokken en naar
rechts, naar de hoek buiten de tuinen, waar hij de dikke man tot
struikelen had gebracht. Hij kon zichzelf overtuigd hebben, dat het
een illusie was, dat hij iets kon zien vanwaar hij stond; maar de
echo’s van de valse noten, die Signora Ravenna had laten klinken,
waren minder gemakkelijk kwijt te raken.
Hij deed z’n jasje aan en liep naar beneden. Na een kort zoeken in
de struiken, vlakbij de plek, waar hij de dikke man ten val
gebracht had, vond hij de actentas. Hij ging alles nog eens na toen
hij ’m mee naar boven, naar zijn kamer nam. De actentas was
inderdaad uit de greep van de dikke vent gegleden, toen de Saint
hem aangevallen had. Hij was tussen de rhododendrons
terechtgekomen. Toen was Kleinhaus al schreeuwend komen aanlopen.
De dikke man was te bang geweest om stil te staan en ernaar te
zoeken. Hij had als de bliksem gemaakt dat ie wegkwam. En de dikke
man was ook niet terug gekomen om te kijken, ófwel omdat ie te bang
was óf omdat ie aannam, dat de politie ’m wel gevonden zou hebben.
En nou had de Saint ’m.
Hij stond er maar naar te kijken achter zijn gesloten deur. Hij had
alleen maar de telefoon voor het oppakken — hij veronderstelde, dat
Signora Ravenna in het zelfde hotel verbleef — om haar te
vertellen, dat ze de tas kon komen halen. Maar misschien was het
correcter als hij de politie opbelde. Maar beide mogelijkheden
pasten bij een man, die geen nieuwsgierigheid kende, bij een brok
conventionaliteit, bij een toonbeeld, dat doof was voor de stemmen
der intrigue-sirenen — en dat was de Saint niet.
Hij opende de tas.
Er waren geen breekijzers voor nodig. Alleen maar een gelijkmatig
rukje aan een ritssluiting. Het ding vloog open en in éen
dramatische onthulling werd de inhoud tentoongespreid, alsof het op
een presenteerblaadje lag.
Simon somde ze even onbewogen op als een catalogus, terwijl een
ander deel van zijn brein tastend was er een begrijpelijk geheel
van te maken.
De tas bevatte: éen gemzenleren zakje, waarin een halssnoer van
roze parels, volmaakt gerangschikt. Een hotel-enveloppe, waarin
acht diamanten en zes smaragden, geslepen, doch niet gezet, niets
minder dan twee karaats, elk gewikkeld in een stukje vloeipapier.
Dan een cellophaan-enveloppe, waarin tien uitgezochte postzegels,
uit een tijd dat ze, veronderstelde hij, zeldzaam en waardevol
moesten zijn. En dan was er nog een boek in antieke band, dat
volgens de titelpagina’s een eerste editie bleek te zijn van
Boccaccio’s „Amorosa Visione,” gepubliceerd in Milaan in 1521. Er
was een klein olieverfschilderijtje op linnen zonder lijst, dat in
het midden van de tas ingewikkeld zat en dat beschermd werd door
het boek en dat getekend was met de naam van Botticelli. Tot slot
vond hij een opgevouwen papier uit een blocnote, waarop in het
Frans getypt stond:
M. Paul Galen
137 Wendenweg
Beste Monsieur Galen,
De brenger, Signor Filippo Ravenna kunt U vertrouwen en zijn
koopwaar is zeer betrouwbaar.
De ondertekening was niet te ontcijferen.
„En wat een fascinerend assortiment koopwaar,” peinsde de Saint
„Voor een schoenmaker, moet die Filippo een interessant kereltje
geweest zijn — of was hij een handelaar?... Een kenner en
verzamelaar met een zeer gevarieerde smaak? Maar waarom nam die z’n
kostbare schatten op een tochtje als dit mee?... Een soort
Italiaanse Raffles, die een dubbel leven leidde? Maar een succesvol
zakenman; hoefde niet te stelen. En als hij het deed, zouden z’n
instincten hem eerder tot dubbele boekhouding dan tot inbraak...
Een heler in gestolen goederen? Maar dan zou hij geen formele
introductie nodig hebben voor iemand anders, die kennelijk ook in
die tak van zaken was... En wat een vreemd assortiment buit! Er
moest een aanwijzing in te vinden zijn, als ik die nou maar kon
vinden...”
Maar zeker tien minuten lang ontging hem de betekenis. Toen gaf hij
het ongeduldig op.
Er was een andere, positievere aanwijzing, een directere in de
brief aan de geheimzinnige Paul Galen; en het was niet eens
moeilijk om gewoon naar beneden te lopen.
Hij stopte de juwelen, de postzegels en de brief in verschillende
zakken van z’n pak. Het boek en het schilderij, die te groot van
omvang waren om ongezien mee te nemen, stopte hij weer in de
actentas en ritste deze dicht. Hij verstopte ’m niet al te serieus,
onder de matras, aan het hoofdeind van z’n bed. Dan, met een nieuwe
lichtvoetigheid in z’n stap, liep hij de kamer uit en belde om de
lift. Hij daalde naar de eerste ver- dieping en stopte dan weer.
Signora Ravenna stapte in. Gedurende éen overslaande hartslag,
vroeg hij zich af of haar kamer soms ook een balkon had, van
waaruit ze hem de actentas zou hebben kunnen zien terugvinden in de
bosjes beneden; maar hij ontmoette haar blik met ijzeren koelheid
en alleen een licht knikje was het bewijs van hun kennismaking en
zijn pols sloeg rustig verder, toen ze alleen een klein,
plichtmatig glimlachje te voorschijn bracht. Ze had een zwart
hoedje op en ze droeg een minuscuul tasje.
„De politie heeft me weer gevraagd te komen,” zei ze uit zichzelf.
„Ik vermoed, dat ze nieuwe vragen willen stellen. Hebben ze ook
naar U gevraagd?”
„Sinds gisteravond heb ik niets meer van hen gehoord,” zei hij.
„Maar ik verwacht, dat ze nog wel om me zullen komen.”
Het kwam hem een beetje vreemd voor, dat men hem niet gevraagd had
de beschrijvingen te herhalen, die Oscar Kleinhaus beloofd had te
zullen overbrengen; maar hij had het te druk met andere gedachten
om zich daar erg dik over te maken. Hij was dankbaar, dat hij niet
in de ondervraging gemengd werd.
Toen ze door de lobby liepen, zei hij: „Vindt U me brutaal als ik U
nog een vraag stel?”
„Nee,” zei ze. „Ik heb Uw hulp nodig.”
„Toen Uw man gisteravond wegging — heeft hij toen gezegd, waar hij
naar toe ging?”
Ze antwoordde mechanisch, zodat hij wist, dat ze iets opzei, dat ze
al eerder gezegd had.
„Ik was moe en hij wilde een café zoeken, waarvan hij gehoord had,
dat er Tirder zangers waren en daarom ging hij alleen.”
„Vindt U het niet vreemd, dat hij z’n actentas meenam?”
„Ik heb niet gezien, dat hij ’m meenam.”
Simon hielp haar in een taxi zonder verder iets te zeggen.
Hij liep langzaam naar de Schweizerhof. Op de hoek van de
Alpenstrasse kocht hij een stelletje ochtendbladen en stapte toen
naar het dichtstbijzijnde café, waar hij onder het genot van een
kop chocola methodisch de krantenkoppen doorsnuffelde.
Hij was net klaar, toen een schaduw over het tafeltje viel en een
bekende stem zei: „Bent U aan het kijken of U een held bent, Mr
Tombs?”
Het was Oscar Kleinhaus en de ontwapenende glimlach op zijn
cherubijnen-gezicht maakte zijn opmerking volmaakt gespeend van
elke vorm van belediging. De Saint glimlachte terug, niet minder
ontwapenend.
„Ik was nogal nieuwsgierig om te zien wat de kranten erover
zeiden,” gaf hij toe. „Maar ze schijnen het verhaal nog niet te
hebben.”
„Nee, ik heb het ook niet gevonden. Ik ben bang, dat onze pers een
beetje traag is, gemeten naar Amerikaanse maatstaven. Wij zijn van
mening, dat, als een verhaal ’s morgens goed is, het ’s avonds ook
nog heel interessant kan zijn.”
„Wilt U me gezelschap houden?”
Kleinhaus schudde het hoofd.
„Ik heb helaas een zakenafspraak. Ik hoop de gelegenheid nog eens
te hebben. Hoe lang blijft U hier?”
„Ik heb nog geen verdere plannen gemaakt. Ik dacht, dat de politie
dat wel zou willen weten, maar er is niemand bij me geweest.”
„Als ze iemand gegrepen hadden die U zou moeten identificeren,
zouden ze U wel geroepen hebben. Ik denk, dat ze het tot dat moment
beter vinden U niet lastig te vallen. Maar ik veronderstel, dat,
als U in het hotel om de rekening vroeg, ze daarvan wel spoedig in
kennis zouden worden gesteld.”
Het ronde gezicht was geheel en al minzaam en vriendelijk. „Ik moet
nu gaan. Maar we komen elkaar wel weer tegen. Luzern is een kleine
stad.”
Hij lichtte z’n hoed met dezelfde formele hoffelijkheid als de
avond daarvóór en stapte kalm weg.
Simon keek hem bijzonder nadenkend na tot hij uit het gezicht
verdwenen was. Dan riep hij een taxi aan en gaf het adres op, dat
hij in de tas gevonden had. De weg leidde van de Alpenstrasse naar
de bolwerken van de oude stad en kronkelde de heuvel op, met steeds
wisselende gezichten op het meer tot ze in een bewoonde buurt
kwamen vol kleine poppenhuisachtige chalets. Het huis, waarvoor de
taxi stopte, lag hoog, op een uitspringende rots; en Simon had de
chauffeur al betaald en controleerde het nummer op de deur al met
zijn vinger op de bel, vóór hij wezenlijk besefte, dat hij reeds
twee enorme gelegenheden gehad had om over de tas te spreken tegen
meer of minder geïnteresseerde mensen, sedert hij hem gevonden had
en dat hij opzettelijk beide kansen had laten lopen — dat hij niet
verteld had, dat hij geen enkele poging had gedaan om de politie
van zijn ontdekking te vertellen. Maar nu kon hij toch niet langer
doen alsof hij niet wist, wat hij deed.
En het is de schokkende plicht van zijn kroniekschrijver te melden,
dat dit volledige en uiteindelijke besef hem een vleug
onboetvaardige vrolijkheid bezorgde, waartoe de ijle berglucht
alleen nooit in staat geweest zou zijn. De deur ging open en een
huisknecht met een doorploegd, grijs gelaat, gekleed in somber
zwart, keek hem onpersoonlijk aan.
„Is Monsieur Galen thuis?” informeerde Simon.
„De la part de qui, m’nsieur?”
„Ik ben Filippo Ravenna,” zei de Saint.
De kamer, waarin hij werd binnengelaten, was groot en zonnig,
gemeubeld met dat soort antiquiteiten, dat onbetaalbaar scheen,
maar waarbij het toch genoeglijk leven is. De muren aan beide
zijden van de haard waren bedekt met boekenplanken, aan de twee
andere hingen schilderijen en wandtapijten, in de vierde gaven
glazen openslaande deuren toegang tot een terras, dat uitzicht bood
op de bergen en het meer. Het tapijt op de grond was een Aubusson.
Het geheel was de zitkamer van een rijk man met een opgewekte,
goede smaak en de huisknecht zag eruit als een
begrafenisondernemer; hij verdween zodra hij de Saint had
binnengelaten.
De man, die naderkwam om Simon te begroeten was totaal anders. Hij
had een gespierde gestalte en zag er welgedaan uit; hij had een
flinke kop met zwart haar, waardoor hier en daar een zilveren draad
liep en sterke, gevulde gelaatstrekken. Witte tanden blonken rond
een cigaar.
„Buon giorno, Signor! Sono felicissimo di vederla.” („Goede morgen
mijnheer ! Zeer verheugd U hier te ontmoeten.”)
„We kunnen Frans spreken, als U dat liever heeft,” zei de Saint
voorzichtig. Dat was in ieder geval veiliger dan te proberen om
Italiaans als je geboortetaal te spreken.
„Zoals U wilt. We kunnen voor mijn part ook Duits of Engels praten.
Ik tob met allemaal. Ik wil, dat mijn cliënten zich op hun gemak
voelen en ze komen van zovele oorden.” Hij noodde Simon op een bank
plaats te nemen, die naar de ramen gekeerd stond. „U heeft
misschien een brief bij U?”
Simon overhandigde hem de introductie. Galen bekeek de brief, stak
’m in z’n zak en ging zitten.
„Ik wist, dat U zou komen,” zei hij verontschuldigend, „maar het is
noodzakelijk om voorzichtig te zijn.”
„Natuurlijk.”
„Soms hebben mijn cliënten het zo druk met ontsnappen aan hun eigen
exportbeperkingen, dat ze vergeten, dat er in Zwitserland ook
invoerbepalingen bestaan. Dat is hun eigen zaak, maar ik wil
natuurlijk niet graag, dat ik hier moeilijkheden met de
autoriteiten krijg.”
„Ik begrijp Uw positie,” zei de Saint, die er maar een heel klein
beetje van snapte.
„Nog erger is het,” zei Galen praatziek, „dat er mensen zijn, die
proberen me gestolen goederen aan te bieden. Het is daarom zo
plezierig iemand te ontmoeten, die aanbevolen is, zoals met U het
geval is. Behalve het risico, dat verbonden is aan gestolen
eigendommen, is het ook zo’n gezanik om te verkopen en de prijzen
zijn dan miserabel. Het is het niet waard.”
Simon knikte sympathiek, terwijl zijn brein scheen te spartelen in
een ontastbaar drijfzand. Dus dat merkwaardige assortiment schatten
in Ravennas actentas moest diens eigen wettige eigendom zijn, dat
was tenminste éen theorie, maar tegelijkertijd nam die het enige
mogelijke stukje stevige grond onder z’n voeten weg. Waarom dan al
die geheimzinnigheid?
De Saint zei op conversatietoon: „Dus Uw cliënten komen vanuit heel
Europa?”
„Overal vandaan tussen de Oost-Europese grenzen en Portugal — uit
elk landje, waar die hinderlijke beperkingen zijn op buitenlandse
betalingen en op het vrije vervoer van weeldeartikelen. Het is toch
zo jammer, dat er in deze primitieve beschaving zoveel barrières
zijn. Maar, ik heb een aardig centraal punt en Zwitsers geld is
over de gehele wereld goed. Ik ben ook zeer discreet. Er is geen
wet, die me verbiedt te kopen, wat ik uitgezocht heb en over onze
transactie gaat er geen woord naar Italië. De problemen van andere
mensen geven mij gelegenheid zaken te doen, maar ik denk toch het
liefst aan mezelf als aan een soort bevrijder.” Hij lachte
gemoedelijk. „Nou, wat heeft U te verkopen ?”
Simon gaf hem het gemzenleren zakje. Galen nam het roze parelsnoer
eruit en hield het tegen het licht.
„Het is prachtig,” zei hij bewonderend.
Hij bekeek het van dichterbij, dacht dan enkele seconden na,
terwijl hij voorzichtig de as van zijn cigaar tipte.
„Ik kan U vierhonderdduizend Zwitserse francs geven,” zei hij
eindelijk. „Of, als U dat liever heeft, het gelijkwaardige bedrag
in dollars op welke bank U maar wilt in New York. Dat zou iets meer
dan zeventienduizend dollar zijn. Het is een goeie prijs, gezien de
omstandigheden.”
Hij hing het snoer over z’n vingers en bewonderde het weer; dan
keken z’n schrandere donkere ogen weer naar de Saint. „Maar het is
geen groot kapitaal voor U om in Amerika een nieuw fortuin mee op
te bouwen. U heeft me zeker nog meer te bieden?”
Simon Templar wachtte een ondeelbaar moment met antwoorden.
En in dat openbarende ogenblik besefte hij met een onverhoedsheid,
die hem de adem bijna benam, dat hij weer een houvast gevonden had.
Het was allemaal zo eenvoudig, zo duidelijk achteraf, dat hij zich
afvroeg hoe het hem ooit zo verbijsterd kon hebben. Filippo Ravenna
was van plan naar Amerika te gaan om er te gaan wonen en opnieuw te
beginnen. Ravenna was rijk, maar het zou hem niet toegestaan worden
al z’n gelden via een bank naar de andere zijde van de Atlantische
Oceaan te laten overmaken. Zoals zovele andere Europeanen, bezat
hij alleen geld, dat via de gewone kanalen niet mee te nemen was.
Maar iemand had hem over Paul Galen verteld. En dus had Ravenna
allerlei dingen gekocht. Dingen wier enige overeenkomst was, dat ze
betrekkelijk klein en licht van gewicht waren, betrekkelijk
gemakkelijk om mee te smokkelen en zeer waardevol; dingen
bovendien, die een man in zijn positie zich aan kon schaffen zonder
onnodige belangstelling te verwekken. En hij had ze naar
Zwitserland gebracht om ze in harde munt om te zetten — met een
introductie voor Paul Galen, die een internationaal bedrijf
opgebouwd had door mee te doen aan dergelijke ontduikingen en wiens
reputatie in deze kringen ongetwijfeld garant was voor een eerlijke
behandeling en absolute discretie.
Het was allemaal verbluffend duidelijk; en wat er nog in duister
gehuld was, begon nu ook, althans voor een deel, helder te
worden.
De Saint merkte dat hij, met z’n gedachten elders, zei: „Ik heb de
andere dingen in het hotel gelaten. U begrijpt, ik vond, dat we
eerst eens kennis moesten maken.”
Ergens buiten de kamer hoorde hij heel vaag verward stemmengeluid,
maar het was bijna een onderbewuste indruk, die eerst naderhand tot
hem doordrong, want op het moment schonk hij er geen aandacht
aan.
„Ik hoop, dat ik een goede indruk gemaakt heb,” zei Galen opgewekt.
„Wat hebt U verder meegebracht?”
„Ik heb een kleine Botticelli,” zei de Saint langzaam. Hij was
bezig tijd te winnen, terwijl z’n geest vooruitholde om met de
wetenschap, die hij nu had, de stukken in elkaar te passen. „Het is
een museumstuk. En ik heb een eerste uitgave van Boccaccio, in
uitstekende staat —”
De deur achter hem werd opengerukt alsof een tornado aan het werk
was en op dat moment herinnerde hij zich pas bewust de
waarschuwende geluiden, die hij gehoord had.
Het was Signorina Ravenna met zwoegende boezem en haar zwarte ogen
sproeiend van een donker vuur. Achter haar volgde de
begrafenisondernemer-huisdienaar en keek hulpeloos.
„Ga verder,” zei ze. „Wat was er verder?”
Galen stond even snel op zijn voeten als een grote hond. Hij keek
met komische voorzichtigheid naar de Saint, toen deze bedaarder
opstond.
„Kent U deze dame?”
„Zeker,” zei de Saint kalm. „Zij is Signora Ravenna.”
Galen ontspande bijna.
„Duizendmaal excuus. U had me moeten zeggen, dat Uw vrouw —”
„Ik ben zijn vrouw niet,” sneed de jonge vrouw hem fel de woorden
af.
„Mijn echtgenoot werd gisteravond vermoord door rovers, die zijn
actentas stalen met de dingen, die hij meegebracht had om te
verkopen. Deze oplichter is een Amerikaan, die zichzelf Tombs noemt
— hij is waarschijnlijk de lastgever van de mannen, die mijn
echtgenoot doodden!”
Galen kwam op z’n gemak om de bank heengelopen, zonder kennelijke
haast of opwinding.
„Dat is een zeer buitengewone verklaring,” merkte hij kalm op.
„Maar U kunt zonder twijfel Uw identiteit bewijzen.”
„Dat kan ik,” zei Signora Ravenna. Ze frommelde in haar handtas.
„Ik kan U mijn paspoort tonen. Vraagt U hem eens het zijne te
tonen, dan zou ik wel eens...”
„Ik kan U de moeite besparen,” zei de Saint minzaam in het Engels.
„Ik geef toe, dat deze dame Signora Ravenna is en het is waar, dat
ze sedert ongeveer twaalf uur weduwe is.”
„Dan is uw verklaring het ongetwijfeld meer waard om aangehoord te
worden,” zei Galen in dezelfde taal. Zó vanzelf en nonchalant lag
de automatische revolver in Galen’s hand, dat Simon niet wist, waar
het ding vandaan gekomen was, de loop was gericht op de Saint’s
middenrif. De melancholieke huisdienaar stond nog in de deur en op
de éen of andere wijze zag hij er helemaal niet hulpeloos uit.
Simon ’s blik keek over het wapen naar Galen’s koude, ondervragende
gelaat. Het was geen uiterlijk vertoon, dat hij haast geen erg
scheen te hebben in de revolver. Hij was al te gelukkig met de
manier, waarop de andere fragmenten van de puzzle in elkaar
pasten.
„Ik zag hoe Signor Ravenna gisteravond aangevallen werd door twee
rovers, die zijn actentas stalen,” zei hij. „Ik vermoed, dat hij op
weg naar U was. Ik trachtte de kerels te grijpen, maar het
mislukte. Er was een onpartijdige getuige, een plaatselijk burger,
die zag hoe ik de mannen trachtte te vangen en zijn naam is door de
politie ook genoteerd... Vanmorgen kwam Signora Ravenna naar mijn
kamer en vroeg me naar de acten- tas. Ze zei, dat ze geen idee had,
wat er in zat en dat ze zich niet voor kon stellen, waarom iemand
haar man had aangevallen. Ik vertelde haar, dat, voor zover ik
wist, de dieven de tas meegenomen hadden.”
„Dat was bluf, alleen om het te laten schijnen alsof ze niet voor U
gewerkt hadden,” zei Signora Ravenna fel. „U had ’m al die tijd
al.”
„Dat had ik niet,” zei de Saint bedaard. „Maar toen U weggegaan
was, ben ik gaan denken. Het viel me in, dat er een kleine kans
was, dat de kerel, die ik bijna gegrepen had, ’m had laten vallen
en dat niemand eraan gedacht had om ernaar te zoeken — iedereen nam
immers aan, dat de vent ’m meegenomen had. Ik keerde terug naar de
bewuste plaats en ik keek rond. En inderdaad lag de tas in de
struiken. Ik nam ’m mee naar mijn kamer.”
„U ziet, hij geeft het toe! Ik zag hem daarna weer en hij zei er
niets van, dat hij de tas gevonden had. Hij heeft hem al die tijd
willen stelen. Het enige, dat hij nog niet bekend heeft, is, dat
het hele zaakje vantevoren uitgedacht is!”
„Terwijl Signora Ravenna me enkele vragen stelde,” ging de Saint
onverstoorbaar verder, „vroeg ik haar ook een paar dingen. En ik
wist verduiveld goed, dat ze loog. Dat maakte me nieuwsgierig.
Daarom opende ik de tas. Ik vond het schilderijtje, het boek, het
halssieraad, dat U daar hebt — en natuurlijk de introductiebrief
voor U. Dat was nou net teveel voor mijn onderzoekende geest.
Daarom kwam ik hier, gebruikmakend van Ravenna’s naam, om te
proberen uit te vinden wat er gaande was. U bent zo vriendelijk
geweest, mij de achtergrond van alles te verklaren. Ik weet nu, dat
Ravenna eenvoudig trachtte zijn schatten om te zetten in Amerikaans
geld, dat hij kon gebruiken als hij emigreerde — iets, dat zoals U
mij verteld heeft, hier geen misdaad is, wat men er in Italië ook
van denken mag. Wat dat betreft ben ik dus voldaan — maar niet over
het feit waarom Signora Ravenna mij zoveel leugens verteld
heeft.”
„Dat laat ik aan U over, Monsieur Galen,” zei de vrouw met een
triomfantelijk schouderophalen. „Ik zou het de politie zelfs niet
vertellen, laat staan aan een volmaakt vreemde.”
Galen’s koele ogen bleven onbeweeglijk op het gezicht van de Saint
gericht.
„Wat doet U eigenlijk Mr Tombs?”
„Wel, beschouwt U mij als een kerel met een zwak voor puzzles, als
een onverbeterlijk vragensteller. Ik heb er nog een paar.”
Hij keek weer naar Signora Ravenna. „Bent U er zeker van, dat Uw
man met niemand over deze transactie gesproken heeft?”
„Alleen met zijn beste vriend, die hem een introductie voor
Monsieur Galen gaf.”
„Bent U er zeker van, dat U er met niemand over gesproken
hebt?”
„Natuurlijk.”
„Maar zoals ik vanmorgen al zei, de grappenmakers, die Uw man
opwachtten, wisten, dat hij iets waardevols bij zich had en ze
wisten zelfs, dat het in z’n actentas zat. Hoe verklaart U
dat?”
„Ik weet niet hoe oplichters als U achter die dingen komen,” stoof
ze op. „Waarom vertelt ù het ons niet?”
Simon schudde het hoofd.
„Ik veronderstel,” zei hij op nogal officiële gerechtelijke toon,
„dat die oplichters het alleen geweten hebben, doordat U het hun
vertelde — omdat U ze afhuurde om U van Uw man te bevrijden en U
zijn eigendommen terug te laten brengen, die het best te
verhandelen waren.”
De knecht in de deuropening werd plotseling opzij geschoven en een
korte, bolronde man elleboogde zich onvormelijk de kamer
binnen.
„Ik ben Inspecteur Kleinhaus van de politie,” zei hij, „en ik zou
hier ook graag het antwoord op horen.”
„U moet weten” verklaarde hij schroomvallig, „dat wij een bevriende
tip uit Italië gekregen hadden over twee bekende Italiaanse boeven,
die kaartjes naar Zwitserland gekocht hadden. Het was mijn taak om
ze in de gaten te houden. Ik ben bang, dat ze me gisteravond lang
genoeg ontsnapt zijn om Signor Ravenna aan te vallen en te beroven.
Toen ik U, Mr Tombs, op de plaats van de misdaad ontmoette, wist ik
niet of U bij hen behoorde, daarom stelde ik mezelf niet helemaal
voor. Maar we hielden U in de gaten. We zagen U de tas vinden en
naar Uw kamer meenemen — tussen twee haakjes, we vonden ’m zodra U
weg was, mèt zijn interessante inhoud.”
Galen stak de automatische revolver in z’n zak en pakte het
halssieraad.
„Behalve dit,” zei hij nauwgezet.
„Dank U,” zei Kleinhaus. „Ondertussen Mr Tombs, bleven we U in de
gaten houden, om te zien, waar U ons heen voerde. Ik wist nog
steeds niet in hoeverre U in de kwestie gemoeid was en ik stond
voor een raadsel toen U betrokken scheen te zijn bij de dingen, die
Ravenna bij zich had en bij het motief voor de overval. Het meeste
van dit alles is nu opgehelderd. Eén van mijn mannetjes volgde U
hier naartoe en ikzelf volgde Signora Ravenna, nadat ik even
tevoren met haar op het politiebureau gesproken had. Haar
antwoorden schenen mij even verdacht toe als ze blijkbaar ook U
gedaan hebben.”
„Hoe lang heeft U geluisterd?” vroeg Simon.
„Monsieur Galen’s dienaar was zo geagiteerd door de manier waarop
Signora Ravenna zich gedroeg, toen hij haar vertelde, dat haar
echtgenoot hier al was, dat hij vergat de voordeur te sluiten; ik
ben dus al die tijd in de hall geweest. Het was zeer verhelderend.”
De blauwe ogen van de detective gingen weer een andere richting
uit.
„Nu Signora Ravenna, ik wil nog altijd graag horen, wat U van plan
was te zeggen.”
Haar gelaat was een wit masker.
„Ik heb niets te zeggen! Een dergelijke beschuldiging kunt U niet
menen — en dan nog wel van een dergelijk persoon! Kunt U gelóven,
dat ik mijn eigen man vermoordde?”
„Zulke dingen gebeuren toch wel eens,” zei Kleinhaus droevig. „Maar
we kunnen de zaak op een andere manier controleren. Ik ben blij,
dat ik U vertellen kan, dat we de twee kerels gegrepen hebben. Mr
Tombs zal hen zeker kunnen identificeren. Dan kunnen we U met hen
confronteren en we zullen zien wat ze zeggen, als ze beseffen, dat
er maar éen manier is om hun huid te redden.”
Het was meelijwekkend om te zien hoe de valse verontwaardiging uit
haar gelaat trok en de trekken lelijk en vormeloos werden van
angst. Ze bevochtigde haar lippen en ze slikte, maar er kwam geen
geluid. En toen, alsof ze begreep, dat ze door die ogenblikken van
stilte haar eigen schuld voor allen al verraden had, stootte ze een
ongearticuleerde kreet uit en rende ze Galen voorbij, ze duwde hem
met zo’n hysterische kracht opzij, dat hij op z’n benen zwaaide en
dan rende ze door de openslaande deuren, het door de zon beschenen
terras op, dat liep tot aan de rand van de rots, waar het huis op
gelegen was, en...
Inspecteur Kleinhaus was de eerste, die ophield met over de rand
kijken. Met een beslissend gebaar zette hij z’n gekke hoedje weer
op.
„Dat bespaart wellicht een massa onaangenaamheden,” merkte hij op.
„Wel, ik moet U nog steeds vragen de twee mannen te identificeren,
Mr Tombs — Uw naam is toch werkelijk Tombs, is het niet?”
„Het klinkt een beetje voorspellend (tomb is graf — vert.), vindt U
niet?” zei de Saint luchtig.
Hij had nog steeds acht diamanten, zes smaragden en tien
waardevolle postzegels in zijn zakken, terwijl er niemand meer was,
die daar lastige vragen over kon stellen en het zou op zo’n moment
toch wel dwaas geweest zijn om meer aandacht op zichzelf te
vestigen.